Mogelijk schrijf ik later wat meer over beide heren. Zij hebben elkaar niet gekend. Zij zijn overleden op dezelfde dag.
Vic Anciaux – Eddie Bogaert
Zoals ik vrijdag al meldde, schrijf ik nu (een paar dagen later) ietsjes meer over deze twee mannen.
Vic Anciaux – mijn hele jeugd hoorde ik zijn naam in de gesprekken over politiek. Mijn vader en hij (de Vic) waren goede jeugdvrienden in Boechout. Toneelspelen, een KSA-afdeling (nieuw) leven in blazen, druk bezig met de Vlaamse zaak, enzovoort. Vic verhuisde naar Brussel en werd huisarts in Machelen. Mijn vader bleef in Boechout wonen en werd leraar op de plaatselijke middelbare school, actief in allerlei culturele verenigingen. Ze waren beide actief lid van de Volksunie. Anciaux (Vlaams nationalist) op landelijk niveau, staatssecretaris, onderhandelaar, partijvoorzitter. Mijn vader op lokaal niveau. Hij was lijstduwer en later schepen (wethouder) in Boechout. Ze spraken elkaar af en toe op (politieke)bijeenkomsten. Vic Anciaux hielp mijn Kosovaarse (pleeg)zus met de juiste adviezen voor haar naturalisatie. Na zijn pensionering was Vic Anciaux een boegbeeld voor Kom op tegen Kanker acties. Hij bezocht de begrafenissen van mijn beide ouders in Boechout.
Eddie Bogaert – in 1999 leerde ik deze enthousiaste Zeeuw kennen. Hij was op dat moment voorzitter van de GOV (Goese Operette Vereniging). Dit amateurgezelschap – tegenwoordig Muziektheater Zeeland – wilde destijds de bakens verzetten. Een verjonging van zowel leden als publiek en naast operettes veel meer musicals en heel af en toe een uitstapje naar opera. Ik werd in 2000 gevraagd als regisseur van een nieuwe musical: Zacharias Jansen. Ik had een grote inbreng. Mocht het scenario deels aanpassen, had een vinger in de pap bij de kostuums en het decor. Ik kreeg de artistieke touwtjes in handen. Marjolein – de vrouw en grote liefde van Eddie – speelde en zong de vrouwelijke hoofdrol. Zijn schoonmoeder was mijn regie-assistente. Mijn eerste kennismaking met het culturele wereldje van Goes en omstreken. Het was een fijne kennismaking met Eddie en zijn clubje. Een jaar later (2001) zetten we gezamenlijk onze tanden in Anatevka, Fiddler on the roof. Een musical die zelfs een tv-registratie beleefde. Ik kwam wekelijks bij Eddie en Marjolein over de vloer. In het dagelijks leven was Eddie politieagent, fanatiek Ajax-fan, volleerd wereldreiziger en wielertoerist. We kwamen elkaar met grote regelmaat tegen. In het theater, bij een wielerwedstrijd, op Facebook, bij bijzondere evenementen. We regeerden op elkaars stukjes. Hij was een gepassioneerde reis-blogger. Zijn levensmotto was Carpe Diem en zijn lievelingswoord: genieten. Na zijn pensionering werd hij oa heel actief als organisator van de Ride for the Roses. Een groots, landelijk fiets-evenement met als doel geld inzamelen voor kanker-projecten en kankeronderzoek. Die rotziekte werd hem fataal.
Ik was als kind geen stijve hark maar ook geen held in de turnzaal / gymlokaal. Het lager onderwijs volgde ik zes jaar in het Sint-Gabriëlinstituut. Op minder dan vijf minuten wandelen vanaf mijn ouderlijk huis in Boechout (provincie Antwerpen). De school had een eigen, moderne turnzaal. We hadden een aparte turnmeester. Ik ben zijn naam vergeten. Ik weet ook niet meer vanaf welk leerjaar we les van hem kregen. Wel herinner ik me nog de zak met mijn turnsloefen, witte kousen, een blauwe short en een wit shirt met daarop het schoolschildje genaaid. ‘Stinkie-stankie zweetgeur’. Ik spreek dus over 1962 – 1968. We moesten ons omkleden in een soort voorgeborchte (er zaten enkel jongens op die school) en daarna moesten we in de zaal aan de linkerkant (onder ramen) op de Zweedse banken gaan zitten.
Tijdens het eerste deel van de les stonden we verspreid over de turnzaal met ons gezicht naar de meester. Op afstand van elkaar zodat we elkaar niet konden (aan)raken. Er volgden dan tien minuten springen, huppelen, met armen en benen zwaaien enzovoort. Een warming up zullen we maar zeggen. Daarna moesten we op lengte-volgorde gaan staan en liepen we als een lange slang op allerlei soorten manieren door de ruimte. Volgende onderdeel: iets op de turnmatten. Het duurde altijd lang voor alles op zijn plaats was gelegd. Meestal als een lange rode loper als bij een modeshow. In dezelfde lengte-volgorde (ik zat ergens iets over halverwege in zo’n rij) moesten we dan koprollen maken. Eerst een paar keer vooruit, daarna ook achteruit over de kop. Dat was mijn eerste moeilijkheid. Ik kon het wel maar meer dan een zesje kreeg ik niet van de niet-bestaande jury. Ook mijn radslag verdiende geen hoge score.
En dan werd het tijd voor de turntoestellen. Ken je ze nog? Ze werden opgesteld bijna op het eind van de turnzaal. Voor zo’n toestel werd een houten springplank neergezet. Een trampoline kan ik me niet herinneren. Achter zo’n toestel lagen nog één of twee matten. Al dat neerzetten was ook onze (de leerlingen) taak.
En weer stormden we daarna opnieuw in lengte-volgorde af op zo’n obstakel. Met de benen wijd over de bok of de plint en daarna met de benen opgetrokken tussen je armen. Dat laatste was best moeilijk. De turnmeester stond altijd naast zo’n toestel en hielp je er desnoods eroverheen. Ik vond dat hij te hard in mijn arm kneep, net onder mijn oksel maar als hij me dan ook een beetje de hoogte in tilde was ik toch blij. Soms stonden de toestellen in de lengte, soms in de breedte. Soms was er nog een onduidelijke oefening met een dik touw. Touwtrekken in ploegen. Touwtje springen …
Het laatste deel van de les was in- en bij de sportramen. Naar boven klimmen, je omdraaien en je benen gestrekt optillen, hangend aan de hoogste sport. Kortom: buikspieroefeningen. Soms werden de sportramen open gedraaid en moest je eroverheen klimmen. Ladder op, ladder af, en bovenlangs. Een soort kinder-stormbaan. En ook de Zweedse banken werden soms omgedraaid en werden dan gebruikt als evenwicht-balkjes. Ik denk dat zo’n les 45 minuten duurde. Douchen was geen onderdeel van de les omdat er simpelweg geen douches waren. Stinkie-stankie voor de tweede keer.
Laat ik wat ouderwetse foto’s toevoegen:
Van boven naar onder en van links naar rechts: de springplank, een mat met lussen om ze weer op te hangen, de bok, sportramen, matten, Zweedse bank en de plint. (*)
We gingen ook zwemmen. Met de bus naar Antwerpen naar het Koningin Astridbad. Maar dat is een verhaal voor de volgende keer. Net zoals vertellen over de rest van mijn turncarrière. Om een erg overdreven term te gebruiken.
Koningin Astridbad in de Nerviërsstraat (Berchem – Antwerpen) in de ’60 er jaren (van de vorige eeuw)
(*) Ik gebruik met opzet de Vlaamse woorden die ik me herinner. In Nederland zijn woorden als kast, sportrekken en apenkooi meer gangbare begrippen.
Rietepietz schreef een paar dagen geleden over de complimenten die ze kreeg over haar rijvaardigheid. Ik reageerde op haar stukje en begon te schrijven over mijn eigen kwaliteiten als chauffeur. En toen dacht ik ‘bingo’. Dit onderwerp kan ik ook uitwerken voor een stukje op mijn eigen weblog.
Het artikel van Rietepietz ging voornamelijk over de kunst van het inparkeren. Dat is mijn zwakste punt. Ik ben een slechte inparkeerder. En weet je waarom? Ik heb nooit (nauwelijks) rijles gehad. Waarschijnlijk klinkt deze mededeling ongeloofwaardig. Toch is het waar. Ik vertel.
Ik werd achttien in 1974. Mijn ouders hadden een vakantiehuisje in Eksel (Belgisch Limburg). Ik wilde niet meer elk weekend mee want ik had langzamerhand mijn eigen (voorkeurs)programma. Dat was geen probleem, ik mocht vaak thuisblijven in Boechout. Kort na mijn verjaardag verleidde mijn moeder me met de belofte me rijles te geven in Eksel. Daar zei ik graag ja op. Er was namelijk een nieuwbouwwijk in aanbouw dichtbij ‘Het Musschennest‘. The place to be. Er waren al geasfalteerde wegen maar nog nauwelijks verkeer. Daar zat ik voor het eerst achter het stuur van een auto. Een Datsun. Belangrijkste lesonderwerp: de versnellingen en het gebruik van de versnellingspook in combinatie met het juiste pedaal. Enfin … je kunt er je vast iets bij voorstellen. Starten. Embrayage-pedaal indrukken, schakelen naar de eerste vitesse, gaspedaal een beetje indrukken en versnellingspedaal loslaten … schok schok schok … de motor slaat af. Opnieuw proberen. Schok schok schok … de motor slaat af. Opnieuw proberen.De volgende dag had ik dit kunstje min of meer onder de knie. Ik was klaar om te rijden. Nou ja … bijna.
Ik leende een boek van een buurjongen. Honderd of honderdvijftig vragen voor het theoretische rijexamen. Ik spitte dat boek door op de middag en avond voordat ik het examen mocht afleggen. Als ik het me goed herinner had ik 24 van de 30 vragen juist beantwoord. Dat was voldoende. De volgende dag vroeg ik een ‘leervergunning’ aan op het gemeentehuis van Boechout. Ik denk dat ik voor examen en leges zo’n 250 frank moest betalen. Meer was niet nodig. Ik was wettelijk rijvaardig.
Nu was het tijd om ook een auto te kopen. Ik had tenslotte gespaard. Nooit een brommer gekocht, tot mijn achttiende met de fiets naar school gereden. Ik vond een betaalbare occasie (tweedehands) in Wijnegem of Wommelgem. Dat detail ben ik vergeten. Het werd een …
Citroën 2 CV
… geit. Grappig dat in andere talen er andere dieren uit de kinderboerderij worden geplukt. Een lelijke eend. Deux cheveaux. Die paarden verwijzen uiteraard naar de PéKa’s. Ik mocht de openbare weg op. Een jaar lang met een paar restricties: niet op de autostrade (snelweg), maximaal 90 km per uur (veel sneller reed die geit niet) en een L op de achterruit zodat anderen kunnen zien dat je een ‘leerling’ bent. De eerste periode had ik geen last van die beperkingen. Ik reed elke dag naar ’t Kiel (Antwerpen) vanuit Boechout. Algauw pikte ik onderweg twee klasgenoten op. Zij betaalden de naft (benzine).
Na een paar maanden was het jammer dat ik niet op de snelweg mocht rijden. Dat was erg zichtbaar door die verdomde L op het achterraam. De ‘zwaantjes’ (rijkswacht) zouden mij zomaar van de weg kunnen halen. Maar voor alles is een oplossing. Ik kocht een zuignapje me een haakje en prikte een gaatje in de L. Kun je nog volgen? De L bungelde braaf aan het achterraam totdat … het zuignapje losliet door aangedampte ruiten … ooo … en toen zag niemand meer dat ik met een leervergunning reed. Dat heb ik tot het verkrijgen van mijn rijbewijs (een jaar later) volgehouden. Nooit een controle gehad, nooit een boete gekregen. En de leges voor mijn rijbewijs waren ook zoiets als 150 frank.
O ja, ik zou iets vertellen over inparkeren. Bijna vergeten. Dat onderdeel was ook niet het sterkste punt van mijn moeders rijvaardigheid. Dus dat vergat ze maar voor het gemak. In die nieuwbouwwijk in aanbouw moest er niet geparkeerd worden. Ik heb het dus nooit geleerd. Natuurlijk kan ik het, soms met twee of driemaal opnieuw insteken. In Mozambique moest ik er weer opnieuw en anders aan wennen want daar zit het stuur van de auto aan de rechterkant.
Kort nadat mijn broer achttien werd, nam hij mijn blauwe geit over. Ik vond autorijden te duur worden en hij was – in tegenstelling tot mij – wel geïnteresseerd in auto’s. Gelukkig mocht ik die geit nog af en toe lenen en toen ik Ine leerde kennen, reed ik rond met haar (onze) oranje Renault 4.
Renault 4
Ps. Ik rij nu 47 jaar min of meer schadevrij. Ik heb zelf nooit een ongeluk veroorzaakt. Afkloppen. Hout vasthouden. Ik ben wel driemaal aangereden door anderen. En ik heb een paar keer een paaltje geraakt. Ja … ook een keer bij het inparkeren.
Het is vandaag 6 januari. Driekoningen. Twelfth Night. Na een elfdaagse ‘stilstand’ van de zon worden vanaf vandaag de dagen op het noordelijk halfrond weer wat langer. Sinds vorig jaar heeft 6 januari in de Verenigde Staten een bittere nasmaak gekregen. Maar dat is een heel ander verhaal. Ook het verhaal van ‘Twelfth Night’ (William Shakespeare) bewaar ik voor een andere keer.
In het evangelie van Mattheüs is er enkel sprake van 3 wijzen. Niks koningen en al helemaal geen onderscheidende kleuren. Al die toevoegingen zijn van heel wat eeuwen later. De namen Caspar, Melchior en Balthasar zijn voor eerst terug te vinden in de 8ste eeuw.
Als kind, opgroeiend in katholiek Vlaanderen, luisterde ik geboeid naar alle verhalen. Van Richard Leeuwenhart, de 3 musketiers, de witte van Zichem, de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging tot de verhalen van ‘de Fé’. Die laatste naam zegt je waarschijnlijk weinig. De Fé … de volkse bijnaam van Felix Timmermans (1886 – 1947). Schrijver, schilder uit Lier.
Ik groeide op in Boechout, een dorp tussen Antwerpen en Lier. Mijn vader was leraar Nederlands. Hij was zelf altijd, net als zijn twee broers, in Lier naar school gegaan. Sint Gummaruscollege. Hij kende Lier als zijn binnenzak. Vandaar dat onze blik bijna altijd richting Lier stond, zelden richting Antwerpen. En wie Lier zegt, zegt Felix Timmermans (schilder, schrijver) – Isidore Opsomer (Schilder) – Louis Zimmer (astronoom) – Lodewijk van Boeckel (kunstsmid).
Mijn vader was behalve leraar ook amateur toneelspeler, conferencier. Al als jonge snotaap zag ik hem zijn eigen geschreven sketches spelen, grappen maken, voorlezen en vertellen. Vaak gebruikte hij fragmenten uit de boeken van Felix Timmermans of hij bewerkte teksten van de Fé. Ik denk dat wij bijna het hele oeuvre in huis hadden. Ik herinner me zeker ‘Het kindeken Jesus in Vlaanderen’, ‘De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje’, ‘Driekoningentriptiek’, ‘De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, ‘Pallieter’, ‘Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken’, ‘De harp van Sint Franciscus’ … ik stop met deze saaie opsomming. Maar ik moet wel het toneelstuk ‘En waar de sterre bleef stille staan’ vermelden want dat was een van zijn favorieten.
En zo ben ik terug bij de Drie Koningen. Een legendarisch verhaal … in Lier dan toch, misschien ook nog een beetje in Vlaanderen. Om geld op te halen voor een pintje in hun staminee ‘Het Zeemeerminneke’, trekken de manke herder Suskewiet, de palingvisser Pitjevogel en de bedelaar Schrobberbeeck met een draaiende ster zingend langs de huizen. Terwijl Suskewiet de ster draaiende houdt, zingen de drie mannen: “Wij zijn de Drie Koningen met hun ster. Wij komen gerezen van heel ver. Wij gingen en zochten overal, over berg en over dal. En waar de sterre bleef stille staan, zijn wij mee dreeën naar binnen gegaan.”
Felix Timmermans
Felix Timmermans is vooral beroemd geworden omwille van zijn boeken, met Pallieter (1916) als meesterwerk. Hij werd meermaals genoemd als kandidaat Nobelprijswinnaar. Dat boek is in meer dan 50 talen vertaald. Ik denk dat de meeste Vlamingen mensen uit Lier (Lierke Plezierke) eerder ‘Pallieter’ zullen noemen dan ‘Schapenkop’, de officiële bijnaam. Pallieter is een ode aan de natuur, een ode aan de vrijheid. Zal ik het dit jaar weer eens herlezen? Wie weet …
Tot zover over de schrijver Timmermans. Dit MDLM gaat over schilderijen. Ja, schilderen deed de Fé ook. Met olieverf, met waterverf. Hij illustreerde zijn eigen boeken. Als kind vond ik dat aantrekkelijk, een boek lezen maar tegelijkertijd ook naar de plaatjes (tekeningen) kijken. In Lier kun je het Timmermans- Opsomer Museum bezoeken (denk ik) en uiteraard is daar de focus meer gericht op zijn beeldend werk.
Een collega-blogger schreef deze week een stukje met de titel ‘Cultuurdingetje’. Iets Vlaams – Nederlands. Ik ben zo vrij om deze titel van haar over te nemen. Niet als reactie op haar logje maar omdat ze me deed herinneren aan een eigen cultuurdingetje. En niet helemaal toevallig ook iets Nederlands – Vlaams.
Ik ben na mijn lerarenopleiding (regentaat) verhuisd van Boechout (Vlaanderen) naar Leeuwarden (Nederland) en studeerde daar af als ‘docent drama’. Naast werk in het onderwijs had ik steeds meer opdrachten in het theater. Ik werd vaker regisseur dan docent. Alhoewel die twee zaken voor een groot deel samen kunnen gaan, maar dat terzijde. Ik ging dikwijls – in opdracht van BCA of NCA – amateur-theater-voorstellingen bekijken en schreef dan een rapport over die voorstelling. Enkele weken later ging ik dan mijn rapport – mijn bevindingen, mijn visie – toelichten bij dat gezelschap. Dat waren voor ons allemaal leerrijke bijeenkomsten, soms interessante discussies.
Het NCA (Nederlands Centrum Amateurtheater) zat in een (internationale) werkgroep – de Vlamingen gebruikten liever het woord comité – samen met hun Vlaamse partners. Ik ben de naam vergeten maar dat doet er ook niet toe. Deze werkgroep organiseerde elk jaar een eenakter-weekend. Drie Vlaamse groepen en drie Nederlandse groepen kwamen een lang weekend bij elkaar in Blankenbergen. Ik werd gevraagd als Nederlandse specialist en daar ontmoette ik Jef, de Vlaamse specialist. Het klikte vanaf het eerste moment heel goed tussen ons.
Foto: Pexels.com
Het programma zag er ongeveer zo uit: op vrijdagavond speelden twee groepen (één Vlaamse en één Nederlandse) hun voorstelling. Na afloop gaven Jef en ik onze reactie. Kritisch opbouwend. Alle deelnemers aan het weekend waren daarbij aanwezig. De volgende ochtend deelden we de totale groep op in twee gemengde deelgroepen en gaven Jef en ik – elk apart een workshop, deels gebaseerd op wat we de vorige avond hadden gezien. Op zaterdagmiddag en zaterdagavond presenteren de andere vier groepen hun eenakter en wij gaven weer ons (deskundig) commentaar. Op zondagochtend volgde een nieuwe workshop van Jef en Koen. Het weekend werd afgesloten met een uitstekende lunch.
Bij alle andere maaltijden schoof ik aan bij een andere tafel (groep) maar voor de afscheidslunch werd ik zeer nadrukkelijk verzocht om aan te schuiven bij het organiserende ‘comité. Comiteit zou mijn grootvader zaliger zeggen. Van Nederlandse kant herinner ik me één dame (Joke), zij werkte op het hoofdkantoor van het NCA in Utrecht. Van Vlaamse kant zetelden drie wat oudere heren. De voorzitters van de liberale toneelkring, van de socialisten en de katholieken. (*) Zij waren het hele weekend aanwezig met hun madammen, maar dat terzijde. Ik kreeg complimenten voor mijn werk en ze vonden het tof dat een Vlaming de Nederlandse specialist is. Hahaha.
Nu kom ik op het persoonlijke cultuurdingetje. Jef en ik hadden ons al het hele weekend afgevraagd – deels geërgerd – waarom het theater-technisch niet wat beter was georganiseerd. Licht, geluid … van dat soort zaken. Dus tijdens deze eindlunch – met alle comité-leden aan de tafel – bracht ik dit en enkele andere zaken die beter zouden kunnen in de toekomst ter sprake. Op z’n Koens dus tamelijk geaccentueerd met voorbeelden en recht voor z’n raap zonder iemand specifiek te noemen maar de boodschap was duidelijk. Het kan veel beter! Omdat de Vlamingen de locatie en het theater (in een congrescentrum in Blankenbergen) hadden geregeld was dat ook hún verantwoordelijkheid. Vond ik. Er werd vriendelijk geknikt en er werd toegezegd dat dit zou besproken worden in de volgende vergadering.
Na het eten neemt iedereen afscheid van iedereen. Het was een heel leuk en leerzaam weekend geweest. Jef vraagt of ik nog een laatste pintje pak. Ja, graag. We zitten aan de bar of aan een tafeltje en Jef zegt me “Koen, ge zijt een Hollander geworden.” Ik kon die opmerking niet onmiddellijk plaatsen dus ik vroeg verder. Het kwam hier op neer. Mijn directe kritiek tijdens de lunch was echt iets ‘Hollands’, veel te direct. Dat is moeilijk te verkroppen voor de drie Vlaamse toneelvoorzitters. “Ja maar …” probeerde ik, “dat vond jij toch ook.” Ja, dat vond hij ook, voor 200% zelfs maar … “Koen, je moet zoiets veel meer inkleden. Je had de tijdelijke voorzitter van het comité (een Vlaming) even terzijde moeten nemen – zeker niet tijdens de lunch – en zeker niet en plain public en hem dan precies hetzelfde vertellen. Dan zou hij later op hun evaluatie-vergadering onze kritiek en suggesties – als ZIJN inbreng kunnen presenteren aan zijn collega’s. Dán zouden ze dat zeer au sérieux nemen.”
Nawoordje: misschien had ik op lange tenen gestaan maar een jaar later werd ik toch weer gevraagd. Ook Jef was weer van de partij. Zes andere groepen maar wel dezelfde comité-heren met hun madammen. Opnieuw in Blankenbergen en de techniek was … even ‘prut’ dan een jaar eerder. Hahaha. Het eten lekker, het weekend fijn en leerzaam. Een cultuurdingetje, ja toch?!?
(*) Misschien waren dat niet precies de toneelverbonden – misschien was er ook wel een ‘onafhankelijke’ bond bij. Verzuiling op z’n Vlaams.
Mijn hele kindertijd was de (onze) poppenkast een belangrijk tijdverdrijf. We hadden een eigen poppenkast. Een stevig houten kist met gordijntjes. Ik denk dat we een stuk of zes, hooguit tien poppen hadden. De gangbare commerciële poppen. Jan Klaassen, Katrien, de champetter, een prinses, de koning, een grootmoeder, een boef, de duivel, een draak of krokodil. Poppen met een buigzame plastic kop, een stoffen kleed en twee armpjes / handjes. Je wijsvinger ging in de kop, je middenvinger en je duim gingen in de armpjes/handjes. Alleen de draak had geen handjes maar met dezelfde drie vingers kon je zijn bek open en dicht doen.
Bron: Catawiki.be
Ik heb de foto van het internet geplukt. Het lijkt een beetje op de poppen die wij hadden. Mijn broertje (onze Bart) was twee jaar jonger maar we hebben – zeker in de koudere periodes – heel veel samen gespeeld. We speelden met de coureurekes, met onze Märklin-treinen, met lego, meccano of met de poppenkast. We mochten de typemachine van mijn moeder gebruiken om onze scenario’s uit te werken. (*) We verzonnen zelf verhaaltjes die geïnspireerd waren op voorstellingen die we hadden gezien of boeken die we hadden gelezen. Ook de korte strips uit Ons Volkske en de Kapoentjes zetten wij om in poppenkast-dramatiek.
We oefenden veel, we waren best goed in de traditionele poppenkast-dynamiek. De boef die verschijnt en een zak vol gestolen spul meezeult. Natuurlijk vraagt hij het publiek om hem niet te verraden. Hij verstopt zich. Natuurlijk komt dan de champetter of Jan Klaassen, ze zijn op zoek naar de boef. “Hebben jullie de dief gezien?” Het publiek antwoordt – roept – uiteraard ja of nee. Dan volgt de vraag: “Links of rechts?” Natuurlijk begrijpt de champetter het verkeerd. De dief komt weer even terug en doet “sshttt” en verstopt zich weer. Een flinke achtervolging. De champetter en Jan Klaassen botsen op elkaar. Tenslotte worden er flink wat kopstoten uitgedeeld en wordt de boef gevangen.
Je kunt je waarschijnlijk wel voorstellen hoe dat ging. Bij aanvang lagen alle rekwisieten en poppen keurig klaar maar na een paar keer wisselen werd het al gauw een rommeltje achter de poppenkast. We schilderden ook vlijtig onze decors. Een bos. Een kasteel in de verte. Een kamer met een open haard. Een dorpsplein. Onze poppenkast had vier lampen. Twee witte, een rode en een groene. Vooral de rode lamp was spectaculair want met de aan-en-uit-schakelaar hebben we veel onweren veroorzaakt. Ook de opkomst van de Duivel werd ondersteunt door lichtflitsen en hard geklop tegen de binnenkant van de poppenkast. Uiteraard met de kop van de Duivel tegen de houten binnenkant. Poor Devil.
Hoogtepunt van het jaar was het jaarlijks bezoek van Pats Poppenspel aan ons dorp.
Pats Poppenspel met de daaraan verbonden kleurwedstrijd.
Ik vond het geweldig. Ik deed mijn best op de kleurplaat. Ik herinner me niet dat ik ooit won in tegenstelling tot de kleurwedstrijden van De Witte Mus – de plaatselijke ornithologische vereniging maar dat is een ander verhaal.
In mijn fantasie was het Nonkel Bob die de voorstellingen aan elkaar praatte (of was het echt zo?) en natuurlijk zelf in de poppenkast dook. “Vrolijke, vrolijke vrie-ienden, vrolijke vrienden dat zijn wij …” Of het echt Bob Davidse was weet ik niet. Het jaarlijkse verhaal was een Suske en Wiske avontuur maar ook Mon en Tuur van de Melkbrigade gaven acte de presence. “Milleke Melleke Mol, karwitsel, karditsel, kardol.”
De volgende weken speelden wij varianten van hetzelfde verhaal. Ons huis was volledig onderkelderd. Achteraan de patattenkelder, in het midden de ‘chaufache’ (de verwarmingsketel) en vooraan de grootse ruimte. Opslag en speelkelder. Dus ook de plaats van onze poppenkast. Bij de deur was de kassa, 1 frank per persoon. Toeschouwers waren mijn ouders en buurtkinderen. Een mooie herinnering. Jaren later maakten we een ‘grote’ poppenkast. Een houten frame dat we konden open en dicht klappen. Groene zijgordijnen. In die poppenkast konden we staan want we waren uit de oude kast gegroeid. Van deze poppenkast heb ik nog een foto, van de oude kast niet. Spijtig.
Toen leerde ik de familie Peeters kennen en zag plots poppenkast van een heel ander niveau. Bart tekende en schilderde de decors. Zij (Bart, Stijn en Kaatje) maakten zelf hun poppen. Papier maché. Mama Suuz was een innemende verteller. Interactie tussen een verteller buiten de kast en de figuren in de kast. De (theater) wereld ging steeds een beetje meer open. Dit kind (ik dus) speelde poppenkast op ‘provinciaal niveau’ en nu mocht ik meekijken – ook achter de schermen – van een team in de ‘pro league’. Heerlijk.
Nog steeds kan ik betoverd worden door de magie van het poppentheater. Van een eenvoudige handpop tot de professionele gezelschappen als Studio Peer (Fred Delfgauw) en FroeFroe (ook Boechoutse wortels).
(*) Deze typemachine is nu in bezit en gebruik door mijn zoon. Hij heeft natuurlijk ook een laptop maar zijn intieme schrijfsels en brieven worden nog steeds op dezelfde manier getypt als zijn oma zeventig jaar geleden deed.
De mevrouw die ik als kind Tante Doortje noemde, was geen echte tante van me maar de vrouw die een camping uitbaatte op Hoorn (Terschelling) – recht tegenover ‘Stilma’ (later een Spar-winkel). De camping vlakbij de watertoren – aan de rand van het bos van Hoorn.
Tante Doortje – respectievelijk de weduwe Doeksen en Camping Tante Doortje. Ik heb waarschijnlijk honderden keren ‘Bij Tante Doortje’ geantwoord op de vraag waar wij kampeerden tijdens onze vakanties. De eerste keer was in de zomer 1967. Bijna zes weken stond onze bruine bungalowtent op het kleine veldje. Het begin van een heel lange traditie. Zes weken werden twee maanden. Ik heb er al veel vaker over geschreven. De camping heet nu ‘Camping Dennedune’. In opzet nog bijna hetzelfde als vijftig jaar geleden. Alleen is het nu de kleinzoon van Tante Doortje die de camping runt.
In dit logje wil ik het niet over de camping hebben maar over het bezoek van Tante Doortje bij ons thuis in Boechout (België). Dat was volgens mij een grote belevenis voor alle betrokkenen. Wij gingen elk jaar naar haar. Nu kwam zij naar ons. Volgens mij was het best bijzonder dat zij naar ‘de wal’ ging. En dan ook nog helemaal naar het buitenland. Een hele onderneming. Op bezoek bij ‘Schyvens’, bij de Belgen van het kleine veldje. Ik denk niet dat zij veel andere, vaste kampeergasten heeft opgezocht in bijvoorbeeld Krommenie, Groningen, Sneek, Franeker of Amersfoort. Zij kwam niet alleen maar met het gezin van haar dochter (dochter, schoonzoon en drie kleinzonen). De jongens waren van onze leeftijd. We kenden ze van onze vakanties.
Tante Doortje en haar familie op bezoek in Boechout (België)
Op de achterste rij van links naar rechts: Tante Doortje (weduwe Doeksens), mijn moeder (Lutgart) en mijn vader (Frans). Op de voorste rij van links naar rechts: de twee jongste kleinzonen. Ik denk dat Richard de jongste is. De naam van zijn broer ben ik vergeten. Dan sta ik in het rijtje met een zware boekentas. Mijn jongere broer Bart heeft onze kat ‘Poesie’ in zijn armen. Naast hem Henk en dan zijn moeder – Annie, dochter van Tante Doortje. De foto’s zijn gemaakt door meneer van der Veen, schoonzoon van Tante Doortje, politiefotograaf van de gemeentepolitie Leeuwarden. Ik heb hem jaren later nog een keer ontmoet in Ljouwert – hij was toen in functie als politieagent. Net geen bekeuring, wel een waarschuwing. Hij herkende me direct en was verbaasd dat ik in zijn stad studeerde.
Ik herinner me dat het bezoek van Tante Doortje in de tweede helft van oktober was. Ik denk 1968 of 1969. Herfstvakantie in Nederland (*) maar wij moesten nog naar school tot Allerheiligen. Tante Doortje, haar dochter en schoonzoon logeerden in een nabijgelegen hotel. De jongens sliepen bij ons. Wij aten altijd samen. Overdag werden er uitstappen gemaakt. Naar Lier (begijnhof, Zimmertoren, een wandeling langs de Nete) en naar Antwerpen (het Steen, de Grote Markt, de kathedraal, de Groenplaats). Mijn vader speelde (een beetje) voor gids.
Tante Doortje op de Groenplaats (Antwerpen) tussen de duiven.
Op de achtergrond de kathedraal van Antwerpen.
Tante Doortje op bezoek in België
Of deze derde foto in Antwerpen of in Lier is gemaakt weet ik niet. Als ik Henk zo naar boven zie kijken dan kijkt hij waarschijnlijk naar de Onze Lieve Vrouwe kathedraal of naar de Boerentoren. Allebei in Antwerpen.
Deze drie foto’s vond ik vorig jaar in een kartonnen doos die jarenlang bij mijn moeder in een kast stond. Prachtige foto’s van een ‘wereldberoemde vrouw’ op Hoorn (Terschelling). Een begrip. Hoeveel badgasten zouden er bij haar gekampeerd hebben? Op het kleine veld of op het grote veld. In het bakkershuisje, in de grote schuur of in de appartementen achter haar woonhuis. Vele honderden of duizenden. Ik denk dat mijn ouders tot 1986 een deel van hun zomervakantie doorbrachten bij Tante Doortje.
(*) Wij kregen elk jaar in de Nederlandse herfstvakantie bezoek. Tante Doortje en haar familie. Tante Joke en Ome Geert en hun jongens (uit Groningen). Meneer en mevrouw Nauta (uit Amersfoort). Waarom ik dat nog zo goed weet? Omdat ik altijd verjaarde tijdens die bezoeken. En wat ik ook nog weet: al deze gasten aten nooit dubbele boterhammen (hún boterhammen zijn veel dikker gesneden) en ze aten een zacht gekookt ei zonder brood. Gewoon als een lekkernij. Raar vond ik dat … raar.
Als je na het lezen van de titel van dit stukje al weet waar dit logje over gaat dan ben je helderziend. Het gaat over drie min of meer verschillende zaken en toch kwamen ze associatief bijna tegelijkertijd bij me op. Ik zag de kop “Youtube blokkeert schaker om woorden ’zwart’ en ’wit’” Wat is hier aan de hand? Dat sociale media de inhoud van berichten deels censureert mag algemeen bekend zijn. Facebook. Twitter. YouTube. Geen sex, geen oproepen tot discriminatie of geweld. En ga zo nog maar even door. Of je wordt voor een week verbannen (geblokkeerd) of er wordt een kanttekening bij je tekst of foto geplaatst of je wordt voor altijd weggejaagd. Bye bye Donald.
Schakers hebben het dus moeilijk. Schaakterminologie die uit zijn context wordt gerukt, levert soms misverstanden op. Er wordt live commentaar geleverd tijdens schaakwedstrijden met zinnetjes als: “White is better. Black is attacking. Time to finish Black off.” Onschuldig in de context van die specifieke wedstrijd. Maar reden genoeg om verbannen te worden van YouTube. Zucht. Een schaakclub die zich bij een lokale quiz aanmeldde onder de naam: ‘Versla de Sicilianen’ kregen kritische opmerkingen. De organisator kende geen schaaktermen.
Dat doet me denken aan namen van quizploegen. Wij doen (deden) in Boechout bijna altijd mee als ‘De nieuwe Tichels’. We werden bijna altijd verslagen door ‘Het brein der traagheid’. Wat denk je van de volgende namen: ‘Rapzat’, ‘Ik ga ’t zo zeggen, wacht efkes’, ‘Per seconde grijzer’, ‘Straks een tournee generale’, ‘We leggen beton onder ons terras’, ‘Goei gerief hangt onder een dakske’, ”t Ligt op mijn tong’, ‘Eén van ons slaapt met de jury’ of ‘wgnnhvwzz’? Leve de quiz-presentator die regelmatig de tussenstanden moet voorlezen. Hahaha.
Lang geleden deden wij mee met het jaarlijks volleybal-tournooi op Terschelling. In Formerum. Erg populair want er deden ruim twintig ploegen mee. Ik herinner me minstens 10 volleybalvelden. Het was een flinke organisatie. Je moest altijd goed luisteren naar de omroeper van dienst. Alle ploegen hadden zich ingeschreven met een naam. Bijvoorbeeld: ‘Camping Appelhof’, ‘De Schotse vier’, ‘Actania-boys’, ‘familie Kooistra’, ‘VC Amersfoort’, ‘Brandaris II’, enzovoort. Het eerste jaar deden we mee als ‘De Kring’. Simpel – gewoon de naam van onze vereniging. Via de luidsprekers hoorden wij dan: “Op veld 3: ‘De Kring’ tegen ‘Camping Appelhof'”. Dat was duidelijk waar we moesten spelen (op welk veld) en tegen wie. Vijf minuten later begonnen we dan aan de wedstrijd op veld 3 tegen ‘Camping Appelhof’.
Een jaar later waren we opnieuw van de partij maar nu onder de naam: ‘Op veld 7’. We hadden heel veel lol bij het bedenken van deze naam. We schreven ons in. Even later hoorden we de speaker het volgende omroepen: “Op veld 1: ‘Familie Kooistra tegen ‘Op veld 7’. ‘Op veld 7: ‘VC Amersfoort’ tegen ‘Actania Boys’. De familie Kooistra kwam tien minuten te laat opdagen bij veld 1, ze hadden eindeloos gewacht bij veld 7 … lachen … met hoofdletters … LACHEN.
Kaarten. Kaartspelletjes. Het is niet helemaal waar dat het enkel iets van vroeger is want heel soms – eerlijk gezegd: veel te weinig – leg ik nog wel eens een kaartje. Ik ben natuurlijk opgegroeid in de periode dat er nog geen computers, smartphones en tablets waren. Er was ook nauwelijks televisie. Zeker niet op de camping of in een vakantiehuisje. We waren dus aangewezen op kaartspelletjes en bordspellen. En zelf verzonnen kwissen. En dat hebben we heeeeel veel gedaan. Kaarten bedoel ik. Meestal met veel plezier. Ik ga vertellen over de kaartspelletjes die we (vroeger) het meest hebben gespeeld. Als ik WE schrijf dan bedoel ik: mijn ouders, mijn jongere broer en ik. Vier mensen – een tamelijk ideaal aantal voor heel veel kaartvariaties. Als je de spelregels of meer of het spel wilt weten, klik dan op de link cq diverse woorden.
Wippen – Ik denk dat elke streek een eigen woord heeft voor veel varianten van hetzelfde spel. Dit was het eerste spel dat we heel veel hebben gespeeld. Natuurlijk ook omdat het onze primaire rekenvaardigheid op peil hield. Een voorbeeld zie je hierboven. 7 + 3 = 10 of 7 + 2 + 1 = 10. Je kunt ‘wippen’ ook met twee of drie personen spelen. Dat hebben dan ook heel veel gedaan. Het is een fijn spel voor jonge kinderen want je hoeft maar maximaal vier kaarten tegelijk vast te houden.
Kingen – Een heerlijk kaartspel voor vier personen die de meest gangbare regels kennen zoals: volgen en troef. En je moet natuurlijk dertien kaarten in één hand kunnen vasthouden. Dit spel begonnen we dus te spelen als we ietsjes ouder waren. Een jaar of acht of negen. Het fijne van ‘kingen’ is dat het ongeveer een uurtje duurt. Eerst speel je zes spelletjes ‘slechte punten’ (geen slagen, geen harten, geen heren en boeren, geen hartenheer, geen vrouwen, niet de laatste twee slagen) en daarna vier spelletjes ‘goede punten’ (iedereen mag een keer troef bepalen. Heerlijk. We hebben het heel dikwijls gespeeld. Ook als een soort oefenen om later te kunnen ‘wiezen’. Met de (voetbal) vrienden – Werner, Eric, Gie – kingen we bijna altijd één keer als we elkaar zien. Daarna gaan we ‘wiezen’.
Wiezen – Heel soms zei iemand ‘whist’ – de Engelse benaming van dit imens populaire kaartspel. Ik weet niet hoe dikwijls in mijn leven ik hen ‘gewiest’. Ontelbare uren. Thuis, met vrienden, op school tijdens de middag, op vakantie, op kamp. Wiezen en nog eens wiezen. Een paar termen die ik hier niet ga uitleggen maar wel verbonden zijn met het kaartspel uit mijn jeugd zijn: Trul (of troel) en trulla. Pastrul. Ik pas, ik vraag, ik ga mee. Ik ga alleen. Troef. Kopen, bovenkopen. (Troeven, boventroeven.) Abondance. Negen-slag. Abondance troef. Abondance tienslag. Miserie. Miserie op tafel. Picco. Solo slim. Meegaan op de poef. Slepen. Ne frank de juiste, ne frank den overslag. Ik word helemaal enthousiast en weemoedig als ik die termen opschrijf. Heerlijk.
Er zijn heel wat varianten van ‘wiezen’ zoals: kleuren-wies, bomeke-wies, manillen, rikken. En natuurlijk zijn ook het Nederlandse klaverjassen en hartenjagen varianten van dit kaartspel. Rikken was de variant die de familie van Ine speelde – Oost-Brabanders.
In Boechout werden er jaarlijks heel wat ‘Bomeke-Wies prijskampen’ (met een vaste partner) georganiseerd bij verenigingen of in café’s. Ik deed dikwijls mee en heb zeker twee keer gewonnen, herinner ik me (bescheiden).
Mochelen – Er zijn verschillende varianten. Het is een kaartspel dat je in je eentje speelt. Patience is het meer gangbare woord. Ik speelde het maar meestal vond (vind) ik lezen leuker. Wat ik me nog goed herinner zijn mijn grootouders. De Bompa en de Bomma. Hij mochelde aan de keukentafel. Zij zat erbij en keek ernaar – soms met een half oog. Haar benen onder een seuzze (deken) en haar voeten op de open klep van de stoof. En als den Bompa vals speelde riep ze ‘haarzak’ … zoiets als ‘valsspelen’.
Nadat mijn grootmoeder overleed ging den Bompa dagelijks kaarten, meestal met – en bij Madam Mol – zijn kaartvriendin. Ook met zijn kleinkinderen (met ons dus) heeft hij veel gekaart. Mijn andere grootouders (via mijn moeder) kaartten ook: canasta.
Canasta – Op zondag na de mis, het aperitief en het warm eten gingen de volwassenen (mijn grootouders, later alleen mijn oma, mijn ouders en een oom en tante) canasten. Dat was chiquer dan wiezen. Dat was tenminste het vooroordeel. Volgens mij is rummikub afgeleid van dit kaartspel. Ik heb het nooit mogen meespelen. We mochten wel kijken maar moesten onze mond houden. In de praktijk deden wij algauw onze eigen spelletjes of was het tijd om naar de scouts te gaan.
Morgen schrijf ik verder over kaarten. “Een logje mag niet te lang zijn anders haakt de lezer af” aldus sprak Zaratoestra of was het zijn broer?
Ik maak alvast een lijstje: pesten, ezelen, eenentwintigen, poker, scopa, yaniv, toepen. Ik heb een paar keer gekeken naar bridge (en ook wel eens meegespeeld) maar ik kan bridgen niet aan dit lijstje toevoegen wegens gebrek aan ervaring. En ik schrijf ook iets over de ‘boeren, vrouwen en heren’.
Zoals ik gisteren al schreef is ‘carrière’ een woord dat eigenlijk niet past bij mijn bescheiden sportieve leven. Ik ga toch een paar sportieve activiteiten vermelden.
Tennis
Ine (mijn eerste vrouw) kwam uit een tennisfamilie. Haar vader speelde behoorlijk goed tennis en zijn kinderen gingen als vanzelfsprekend ook op tennis. In begin zestiger jaren was dat meer een sport voor de elite maar daar had mijn schoonvader lak aan. Ine speelde competitie en kon niet tegen haar verlies met kapotslaan van rackets en gevloek als een Mc Enroe avant la lettre. Vooral de verplichte handdruk met de tegenstander na verlies viel haar zwaar. Aldus de familieverhalen. Ik had nog nooit getennist maar ik probeerde het tijdens familie-weekendjes. Mijn schoonvader moedigde me aan. Ik had niet echt aanleg maar wel veel plezier en toonde veel inzet. Het resulteerde in een lidmaatschap bij een tennisvereniging bij ons in de buurt (Bergen op Zoom). Recreatief spelen tegen elkaar op vrijdagochtend – onze gezamenlijke vrije dag. En een paar keer per jaar bardienst draaien. Goed voor de sociale contacten. We waren elkaars gelijke. Ine dankzij haar techniek, ik dankzij fanatieke inzet. Lopen naar het net en niet opgeven. En soms onderhands opslaan zoals Michael Chang ooit deed. Laten we zeggen dat ik 45% van de setjes won en Ine 55%. Ze kan het niet tegenspreken. Snik.
Atletiek
Ik schreef er gisteren al over. Ik herinner me een grote club-wedstrijd op de paardenrenbaan van Oostende. Ik denk dat ik in (met) een estafette-team liep. En ik ging een paar keer naar meetings – zoals dat heette. Vier of vijf atletiekverenigingen uit de provincie Antwerpen die elkaar bestreden met de meeste atletiek-disciplines. Veel onderdelen met telkens één deelnemer per club. Je kon dus punten voor je team winnen. Ik werd (meestal) ingezet voor de 400 meter. Dat lijkt een korte afstand maar het is verdomde lang. Of zeg je ver? Ik startte altijd te snel. Lag in een mooie positie na de eerste bocht – op een 400-meter-baan – maar de tweede bocht was meestal mijn Waterloo. Ik sukkelde naar de finish. Ik herinner me geen tijden maar het was nooit onder de minuut. Snik.
Zwemmen
Ook dit vermelde ik al eerder. Ik kon zwemmen maar om naar een wedstrijd te gaan was nooit mijn intentie. Toch werd ik door het schoolteam gevraagd om mee te gaan. Provinciale schoolkampioenschappen. Ik weet niet meer in welke maand maar het water was IJSKOUD. Een openluchtzwembad. Het was een broeder die ons meenam in zijn auto. Ik zat op een katholieke broederschool. Hij was het schapenvet vergeten – zo herinner ik het me. De meeste jongens – onze tegenstanders – smeerden zich in van kop tot teen. Ik deed stoer en zei dat ik goed tegen kou kon. Het was koud, heel koud. Ik denk dat mijn piemeltje nog nooit zo verschrompeld in mijn zwembroekje heeft gezeten. Snik. En vijftig meter is best ver. Heen en weer in een 25-meter-bad. Ergens in de Kempen … in Herentals, Zandhoven of Geel … daar ergens. Eens en nooit weer.
Badminton
Leeuwarden, ergens in de 80’er jaren. John – studiegenoot en vriend – vroeg of ik zin had om te badmintonnen. Ik kende het enkel als een vakantie-activiteit. Met een vriendenclubje huurden we een baan in het plaatselijke sportcentrum. Ik geloof van 21.30 tot 22.30. Dat was het goedkoopste uur. Een hele winter lang. Ik vond het leuk maar ik had bij aanvang van onze badminton-avondjes me zwaar vergist in de explosiviteit van het speeltje cq sport. Eén winterseizoen was genoeg.
Kayakken
Ook dit hoort bij vakantie. In de Dordogne. In (op) de Tarn. In Letland. In Friesland. Nooit als een wedstrijd, altijd recreatief. Soms alleen. Meestal met Ine en de kinderen. Heel prettig om te doen en schitterend om het land vanaf het water te zien.
Fietsen
Als ik de titel ‘wielrennen’ gebruik, zou ik jullie misleiden. Fietsen dus. Ik kocht een racefiets toen we in Wyns woonden. Ik herinner me individuele tochtjes. Wyns – Ruinerwold. Wyns – Stavoren. Wyns – Harlingen. En op de fiets naar Leeuwarden. Lange tochten in Les Landes. Hoogtepunt was een vakantie waarop de racefiets meeging. Hoogtepunt: Laruns – Col d’ Aubisque (en terug uiteraard) in de Pyreneeën. Ook ritjes in het achterland van Barcelona. Mijn fiets werd gestolen in Leeuwarden. Einde grote tochten. Vanuit Bergen op Zoom werd het eerder recreatief fietsen. Met Jules naar Boechout. In vijf dagen van Vlissingen naar Maastricht – ook met Jules. Van Bergen op Zoom naar Koksijde (in mijn eentje) en een schitterende tocht (met Jules) op huurfietsen in de buurt van Meyrueis. Cevennen. Ik had net daarvoor De Renner van Tim Krabbé gelezen. Met vriendjes speelden we soms de Ronde Frankrijk na. Parcours: Welvaartstraat – Fruithoflaan – Acacialaan – Sint-Gabriëlstraat – Welvaartstraat. Tien rondjes – ik won vaak. Ik was meestal de enige deelnemer maar Roger de Vlaeminck, Eddie Merckx, Ferdinand Bracke en Felice Gimondi reden in gedachte met me mee.
Schaatsen
Ik verhuisde in 1979 (voor de eerste keer) naar Leeuwarden. In 1985 woonden we in Wyns aan de Dokkumer Ee – vlakbij Bartlehiem. Ik schreef er al eerder over. Het werd een strenge winter. Iedereen stond op het ijs. Een buurman – Jan Kwast – gaf me een paar ‘houtjes’. Ik bond de schaatsen onder en een week later voltooide ik mijn eerste toertocht. Dertig kilometer – de Kleine Wielen Toertocht. Het café in Wyns was één van de stempelposten. Geen wedstrijd maar een toertocht – met eenmedaille als beloning.
Ook de daarop volgende twee winters – ik had ondertussen lage noren – werd er veel geschaatst. Ik voltooide de Elfstedentocht in drie of vier etappes. Op en neer naar Dokkum vanuit Wyns vond ik saai. In Harlingen heb ik veel moeten lopen. Het ijs was daar onbetrouwbaar. Bij heel wat bruggen bracht ik het ‘klunen’ in de praktijk. Zeventig kilometer (wind mee) was de max – daarna gingen mijn enkels zwikken. Op en neer schaatsen naar het werk in Leeuwarden. Een genot. Later heb ik op de Binnenschelde in Bergen op Zoom geschaatst maar dat was gepruts op een grote vijver. Geef mij maar Friesland.
Voetbal
Nooit bij een club maar natuurlijk heb ik ook weleens gevoetbald.
Onze klas – voetbalteam Mens-Wetenschappen Pius X (*)
Op school. Tijdens jeugdkampen. Op de camping. Ik was echter beter in het mee organiseren van een groot (jaarlijks) (straat)voetbaltornooi. Ik was de speaker van dienst en ik zat in de redactie van de tornooi-gazet – de Man met de Bolhoed.
Kaatsen
Nogmaals ga ik terug in de tijd. Terug naar Fryslân, terug naar Wyns. De hele zomer werd er recreatief gekaatst. Ik vond het heerlijk – ik ging met veel plezier naar de maandag-avond-partijtjes. Tweemaal per seizoen was er een echt tornooi. Tijdens het dorpsfeest en op het eind van de zomer de clubkampioenschappen. Ik deed graag mee en eenmaal hoorde ik bij het koningspartuur. Met de lauwerkrans als ultieme beloning. Ik schreef er eerder over. Lees HIER.
En wat nog meer …
Zeilen – als recreatief tijdverdrijf – nooit in wedstrijdverband. Tafeltennis – puur als vermaak. Volleybal – met een vakantie-team op Terschelling. Biljarten en schaken tijdens – en na schooltijd. Midgetgolf tijdens vakanties. Of zijn dat geen sporten? Basketbal en handbal in de school/klas-competitie (Pius X). Wandelen – ik haalde ooit mijn diploma als berg-wandel-gids in Zwitserland of was het Italië? Maar is wandelen een sport of een sportieve activiteit? Heel veel 10 en 20 kilometer Brandaris-wandeltochten op Terschelling. We (Ine en ik) hadden ooit de ambitie om de GR 20 te lopen op Corsica. We trainden wekelijks. Ine’s knie gooide roet in het eten. En na vijf dagen té koud weer in Wales, hingen we tenslotte de wandelschoenen aan de wilgen.
Ik heb het altijd jammer gevonden dat ik geen honkbal heb kunnen spelen. Ik denk dat ik daar enige aanleg voor had maar het was meer iets van de VS niet van Vlaanderen. Mijn zoon zat wel één of twee seizoenen bij de Wizards of Boz maar versleet zijn jonge broek vooral op de bank. Misschien was het iets teveel Daddy die dit een leuke sport vond.
En nu?
Bijna niets. Wandelen – af en toe. Eerlijk gezegd veel te weinig. Een beetje sportschool maar nog niet sinds de corona-uitbraak.
Conclusie
Ik ben geen stijve hark maar om me een sportieveling te noemen is fel overdreven. Ik ben benieuwd of er me nog iets te binnen schiet de komende dagen. Wie weet wordt dat dan deel 3.
(*) Bij de foto. Er is er maar een met een afro-kapsel, dat ben ik. Dit was bijna onze hele klas – Mens-Wetenschappen van Pius X Antwerpen. We speelden vriendenwedstrijden tegen andere klassen / scholen. In het geval van bovenstaande foto: bij de Alexianen in Boechout tegen een team van Kringers en jongens van Sint-Gabriël.