Boris

Scroll naar beneden om verder te lezen. Mogelijk staat er een nieuw hoofdstuk dat je nog niet hebt gelezen.

Hoofdstuk 1

Ik heet Boris en ik ben een meisje. Dat moet ik er altijd bij zeggen. Het komt door een fout van mijn papa. Mama zegt dat hij teveel pintjes had gedronken. Ik denk omdat hij blij was dat ik geboren was. Dat hij daarom niet goed heeft opgelet. Ik vind dat de mevrouw van het gemeentehuis niet goed heeft opgelet. Mijn juf zegt dat ik niet tweemaal hetzelfde werkwoord mag gebruiken. Ik vind dat ik wel tweemaal opgelet mag schrijven want het is mijn verhaal. Niet van mijn juf. Zij is een beetje te dik om een echte juf te zijn. Echte juffen zijn dun anders zijn het mevrouwen en onze juf is niet getrouwd en toch dik. Ik denk dat zij veel snoept omdat zij geen man heeft. Dat zeg ik natuurlijk niet. Zij heet Juf Nicolette. Dat klinkt dun maar ze is dik. Echt wel. Wij zeggen juf chicklet of juf trompet als ze het niet kan horen. Maar juf bombardon zou beter zijn maar dat rijmt niet op Nicolette. Dat vind ik wel spijtig. Maar ze is wel een dikke trompet, zeker als ze boos is op ons. Vooral op mij.

Ik dwaal soms af. Dat zegt mama. Daar heeft ze wel gelijk in. Ik ben dan in een andere wereld in mijn hoofd. Soms bij de Oude Belgen maar het kan ook in Kongo of de Noordpool zijn. Of in een boek van Jommeke. Maar dat is nu niet meer zo vaak want ik heb alle boeken van Jommeke al gelezen. Ze zijn een beetje kinderachtig geworden. Gisteren was ik tijdens de biologieles zomaar ineens in een tropisch oerwoud. Ik had een groen rokje aan, gemaakt van bladeren. In mijn hoofd. Ik ben ook dikwijls in Nieuw Zeeland. Daar woont mijn papa.

Ik vind namen heel erg interessant. Ik heb een schrift waarin ik namen verzamel. Geen gewone namen. Ze moeten bijzonder zijn. Soms ook gewone namen zoals de naam van onze beenhouwer. Hij heet Bakker. Dat vind ik grappig. Dan maak ik zelf ook een lijst. In mijn hoofd en in mijn schrift. Dick Pastoor is een dominee. Of Joyce Permanent is kapster. Of Jef Mosterd heeft een frietkraam.

Ik sta zelf als eerste in mijn schrift. Boris van Amsterdam. Dat is heel apart want ik ben een meisje. Ik woon niet in Amsterdam en ik kom niet uit Amsterdam. Ik ben daar zelfs nog nooit geweest. En van schrijf je met een kleine v. Mijn juf schrijft dat altijd met een hoofdletter. Als ik haar dan wil verbeteren zie ik rook uit haar oren komen. In mijn hoofd dan toch. En dan ben ik weer vertrokken, in mijn hoofd. Dan ben ik op het bovendek van een stoomboot. Midden op de oceaan. Tot de juf zegt dat ik op mijn plaats moet gaan zitten. Toet toet … net iets te luid doe ik de stoomfluit van die boot in mijn hoofd na. Nu is de juf heel boos want zij denkt dat ik een trompet nadeed. En dat is niet waar. Ik denk dat zij weet dat wij haar juf Trompet noemen. Ik moet naar Meneer Kwast. Dat is onze directeur. Hij staat ook in mijn schrift want hoe kun je nu Kwast heten en een strenge directeur zijn. Ik vind dat zielig voor hem. In mijn hoofd denk ik dat zijn broer een schilder is. Dat staat ook in mijn schrift. In het rood. En zijn vrouw heet Penseel. Niet in het echt maar in mijn schrift. Onze meneer Kwast is een homo. Niet om hem te pesten maar in het echt. Zijn vriend of man, dat weet ik niet, komt hem soms ophalen. Dat is geen geheim voor ons. Iedereen mag doen wat hij zelf wilt.

Maar ik niet. Ik moet geduld hebben tot ik later groot ben. Dat zegt mama. Dat zegt oma. Dat zeggen ze allemaal. Later mag ik zelf weten wat ik wil. In mijn hoofd wil ik al heel veel. Niet later maar nu.

In mijn schrift bewaar ik ook mijn geboortekaartje. Dat staat vol fouten. Een verkeerde naam en een verkeerde geboortedatum. Op het kaartje staat dat Beau Iris van Amsterdam is geboren op 25 december. En dat mama rust en dat je eerst even moet bellen als je op bezoek wilt komen. Beau is Frans voor mooi en Iris is de zus van mijn mama. De mevrouw van het gemeentehuis heeft Boris opgeschreven en papa heeft dat niet gezien. Hij ontdekte dat pas een jaar later en toen was het te laat. Hij was heel blij met zijn Beau. Met mij dus. Dat denk ik toch. Ik denk dat die mevrouw toen liever was gaan skiën of naar de Canarische eilanden in de kerstvakantie. Ze was er niet helemaal bij met haar gedachte. Daarom heet ik nu Boris. En daar ben ik fier op want ik ken geen enkele ander meisje met mijn naam. Ik ben graag uniek. Maar het mag niet te hard opvallen.

Mijn papa en mama zeggen Bo tegen mij. Toen ik klein was zeiden ze Boke tegen mij maar dat klinkt raar. “En Boke, nog een boke? Nee, eerst een boke met gerookt vlees en daarna een boke met iets zoet.” Er is maar één woord verboden in mijn schrift met namen en dat is Boke. Beau mag wel. Als ik later beroemd ben als fotomodel dan denk ik dat ik mezelf Beau zal noemen. Maar ik heb een wipneus, piekhaar en een beetje klutsknieën. En mijn kleine teen staat een beetje krom gebogen onder de volgende teen. Dat heeft papa ook. Waarom hebben vingers wel namen en tenen niet? Dat denk ik dan in mijn hoofd. Ik ben dan even een verpleegster in het ziekenhuis. In mijn hoofd zie ik de dokter met wit haar en rotte tanden. Waarom weet ik niet. Ik kan daar niets aan doen. Dat gaat vanzelf. Daar ben ik niet graag want het ruikt er naar zure mensen en naar bleekwater. Ik zal wel geen fotomodel kunnen worden. Het zal wel iets anders moeten zijn. Ik weet nu nog niet wat. Ik heb nog even de tijd zegt mama. Oma vindt dat ik dokter moet worden. Dat wilde ze ook al van papa. Ik wil geen verpleegster worden.

Anne Frank staat ook in mijn schrift. Omdat het twee voornamen zijn. Dat vind ik mooi. En omdat zij een dagboek had. In de oorlog. En zij kon heel mooi schrijven en ze is wereldberoemd. Spijtig dat ze dood gegaan is. Ik vertelde aan onze juf dat Hello Kitty, dat van al die kinderachtige dingen met veel roze, afgekeken is van Anne Frank. Daar had ze nog nooit over nagedacht zei ze. Ik denk dat Meneer Kwast dat wel weet want de homo’s werden ook naar de concentratiekampen gestuurd. Ik probeer nooit in een oorlog te komen in mijn hoofd. Maar soms ben ik er toch. Dikwijls met brandende huizen. En in mijn onderbroek op schoenen zonder nestels. In mijn schrift heb ik Anne Frank opgeschreven en daar achter: van Amsterdam. Want daar woonde zij. Dat is dus niet gelogen en dan denk ik dat we zussen zijn.

Charles Michel staat ook in mijn schrift. Ook twee voornamen. En Adolph Sax. Jelle heeft een spreekbeurt over hem gehouden. Hij is de uitvinder van de saxofoon. Dat wist ik nog niet. Nu wel. Ik vind het mooi dat je iets uitvindt en dat dan je naam geeft. Het is wel zielig dat hij Adolph heette want dat vind ik een lelijke naam. En dat komt ook door de oorlog. Het was wel heel moeilijk om niet te lachen tijdens de spreekbeurt van Jelle. Want wij moesten natuurlijk de hele tijd aan een trompet denken. Als je aan iets niet probeert te denken dan denk je er juist de hele tijd wel aan. In mijn schrift schrijf ik met een rode pen namen die ik zelf bedenk. Zoals Dhr. Theo Visie, de uitvinder van de televisie of Dhr. Walter Ketel, de uitvinder van de waterketel. Of Mevr. Nancy Lak, de uitvindster van de nagellak.

Mevrouw Monsieur staat ook in mijn schrift. In het zwart want zij bestaat echt. Het is een vriendin van oma. Oma zegt nooit mevrouw, zij zegt altijd Madame. Madame Monsieur. Ik ken haar voornaam niet. Ik denk zoiets als Eulalie of Marie Louise of Victorinne of Angelique. Ik zal het haar volgende keer eens vragen. Misschien beter eerst aan oma vragen. Madame Monsieur is joods. Van kort na de oorlog maar het is wel zielig want haar familie ging ook dood in Duitsland. Denk ik. Ook dat moet ik eens uitzoeken. We mogen nooit hard praten als mevrouw Monsieur op bezoek is. Daar kan ze niet goed tegen. Ze heeft migraine, zegt oma. En geen kinderen. Dat van die ziekte heb ik tussen haakjes achter haar naam geschreven. 3M. Madame Monsieur (Migraine). Ik hoop dat ik later geen migraine krijg want ik ben wel dikwijls in mijn hoofd. Zoals toen ik nadacht over haar voornaam, toen was ik heel eventjes de vrouw van Napoleon. Maar dat wil ik dan niet want ik denk dat hij een vervelende keizer was. Dat zegt oma ook als ze teveel porto heeft gedronken. “Kleine mannen, klein verstand.” En kleine pieten, denk ik er dan achteraan maar dat mag niet. Een kind mag niet aan zoiets denken. Het gebeurt vanzelf. Ik kan daar niets aan doen.

Jelle staat ook in mijn schrift. Omdat hij Van Oostende met zijn achternaam heet. Dat is dan zoiets als van Amsterdam. Hij mag dat niet weten anders denkt hij dat ik verkering met hem wil. En dat wil ik niet want dan is Kato jaloers. En Kato is vals en gevaarlijk als ze jaloers is. Kato mag ook niet in mijn schrift. Zij heet Peeters. Saaier kun je het niet bedenken. Ik had eerst ‘Kato, die stomme trut’ opgeschreven. Dat heb ik toch maar uitgestreept. Dat is een beetje overdreven gezegd. In een soort kwaadheid.

Hoofdstuk 2

Ik heb een heel rare familie. Ik ben daarop geen uitzondering, dat geef ik onmiddellijk toe. Ik heb een half-broer. Nee, dat is niet waar. Ik had een half-broer. Want hij is dood. Maar een half-broer vind ik heel raar. Een woord dat ze niet hadden moeten uitvinden. Hoe kun je nu een half-broer hebben? Of hij. Hoe kan hij een half-zusje hebben? In mijn hoofd probeer ik dat dan te bedenken. Is de bovenkant, alles boven zijn broek, mijn broer of zijn onderkant? Dan splits ik hem op in de andere richting. In de lengte. Zijn linkerkant is mijn broer en zijn andere halve kant is dat niet. Dan weet ik niet waar zijn piet bijhoort want ik vind het zielig om die door midden te knippen. Zelfs in mijn hoofd wil ik dat niet. Ik heb ook al eens geprobeerd om zijn mooie delen te bekijken als mijn broer. Zijn haren vind ik mooi. En zijn rug en zijn benen. Zijn neus niet. Dat is niet mijn broer. Ook zijn vieze nagels zijn niet mijn broer. Zijn schouders zijn wel mooi. De pukkel op zijn wang is ook geen familie. Ik weet niet of ik zijn billen mooi vind want dat is raar voor een meisje van bijna tien. Daar mag ik niet aan denken. Zeker niet omdat het over mijn dode broer gaat.

Hij heet Joris van Amsterdam. Ik weet dat ik heette moet schrijven maar ik vind die dubbele t erg lelijk. Wij zijn maar één letter verschil. Joris en Boris. En een moeder verschil. Dat ook. Ik heb zijn mama gezien bij een circusvoorstelling. Er stond toen een grote foto van Joris in de piste van het circus. Want een kist met niets erin is ook raar. Joris was toen twintig jaar. Ik was al zes en ik weet het nog heel goed. De mevrouw met de twaalf poedels moest toen erg huilen. Ze zou het Laatste Avondmaal uitbeelden met haar honden. En toen ging haar show niet door. Ik denk dat die zwarte poedel Judas was maar dat weet ik niet zeker. Of Joris. Gelukkig wist de spreekstalmeester een leuke grap. Ik ken dat woord nog niet zolang. De grap ben ik vergeten. Toen dacht ik dat het de baas van Joris was. Een beetje later is mijn papa naar Nieuw Zeeland vertrokken. Misschien wel van verdriet. Maar dan vergat hij dat hij mij nog had. Gelukkig hebben we skype bij oma. En nu heeft hij Fleur. Om hem te troosten denk ik. Dat wist ik toen nog niet. Maar nu wel. Joris was een acrobaat. Hij was een evenwichtskunstenaar. Hij deed heel gevaarlijke kunsten. In heel de wereld. Op rotsen. Op hoge gebouwen. Op de reling van beroemde bruggen. “Ja, spelen met zijn leven, den onnozelaar” zegt oma en dan kijkt ze boos en verdrietig tegelijkertijd. En ze slaat een kruisje. Om het goed te maken, denk ik. Maar ik weet niet met wie. Dat kan mijn oma heel goed. Twee of drie dingen tegelijkertijd doen. Dat wil ik van haar afkijken en proberen of ik ook twee of zelfs drie dingen tegelijkertijd kan. Misschien wel vier. Maar ik kan beter niet over Joris praten. Ook niet met mijn mama. Mijn familie is goed in niet praten over zaken. Mama vond het nooit leuk als Joris kwam logeren want dan oefende hij zijn kunsten met alle stoelen en tafels. En dat geeft krassen. Eén keer is een stoelpoot afgebroken. Of omgebogen, dat weet ik niet meer. Ik weet niet waar Joris zijn mama woont. Ik denk in Tervuren maar misschien denk ik dat alleen maar omdat ik dat een mooi woord vind. Ik hoop dat ze niet in Peutie woont want dat vind ik een triestig woord. Wie wilt daar nu wonen?

Ik heb ook vijf kwart-ooms en een kwart-tante. Ik weet niet of dat woord bestaat maar dat heb ik zelf uitgevonden. Mijn granddady – dat is Engels – woont in Amerika. Hij is de papa van mijn mama. Ik heb hem nog maar één keer gezien maar dan wel zes weken na mekaar. Hij woont in Sydney, Montana. En hij is getrouwd met Granny Beth. En zij hebben zes kinderen. En ook Amerikaanse kleinkinderen. Ik heb hun namen op een apart briefje in mijn schrift. Dat zijn dus half-broers en een half-zus van mijn mama. En twee zijn een tweeling. Bob en Rob. Mijn kwart-ooms uit Amerika. De anderen zijn Uncle Rocky en Uncle Bill.  De jongste heet Joop. Dat vind ik raar want dat is geen Amerikaanse naam. Hij woont nog thuis. Hij is nog maar twaalf of dertien. Een nakomertje noemen ze dat. Mijn kwart-tante heet Rose. Zij is de hulp sheriff van Sydney, Montana. Vroeger dacht ik dat zo’n beroep alleen in boeken bestond maar nu weet ik dat het ook echt bestaat.

Ik heb een ingewikkeld schema gemaakt van mijn stamboom. Bij mij is het een stamstruik. Heel onoverzichtelijk. Maar wel heel gaaf want wie heeft er een kwart-oom die op beren jaagt? Antwoord: ik. Hij is ranger in de Rocky Mountains. En een kwart-oom die met een Indiaan getrouwd is. Of samenwoont, dat weet ik niet. Dat is Uncle Bob. Of Uncle Rob. Dat weet ik ook niet.

De mama van mijn mama is ook al dood. Dat is de eerste vrouw van granddady Sydney. Al lang geleden. Daar kan ik niet om huilen want ik ken haar niet. Toen is haar man – mijn granddaddy – verhuist naar Amerika. Hij liet zijn kinderen achter. Dat vind ik zielig en ook niet. Want ik denk dat granddady heel verdrietig was. En daar kun je kleine kinderen niet mee opzadelen. Hij ging werken bij zijn broer. Mijn mama bleef samen met Tante Iris bij de Bonne wonen. Dat was hun grootmoeder. Maar die is ook al dood. Het lijkt wel een dode struik, die stamboom van mij.

Ik weet niet of ik Ab aan mijn struik moet tekenen. Want hij is geen familie maar wel de vriend van mijn mama. Ik denk wel dat ik hem een plaats geeft in mijn schrift want hij heet De Kromme met zijn achternaam. Dat lijkt niet zo speciaal maar samen met mijn moeder is dat wel cool. Want mijn mama is rechter. In Brussel. Dus als ze op haar werk vragen: “Hoe heet uw nieuwe vriend rechter?” Dan moet zij antwoorden “De Kromme”. Snap je het? Ik wel, ik vind dat grappig.

Ab blijft nooit slapen want ze latten. Als ik bij oma ben, dan wel denk ik. Maar dat zijn mijn zaken niet. Hij heeft elke andere week zijn twee kinderen over de vloer. Wij zijn nog niet aan mekaar gewent. Ik ben precies een kind van er tussen in. Amina is bijna dertien en Aisha is acht. Of omgekeerd, dat kan ook. Ik ken een geheim van Ab. Dat zag ik op Google. Dat weet hij niet. Hij heet eigenlijk Abdoulay De Kromme. Gelukkig heeft hij geen baard. Hij is grifier-generaal op het werk van mama. Dat vind ik een raar beroep. Eigenlijk weet ik niet wat dat is. Het klinkt als iets uit een oud verhaal en een beetje uit het leger. In mijn hoofd is hij soms een piraat – en dan wel met een baard. Ik ben een koksmaatje dat meestal in het kraaiennest zit. Omdat ik heel scherpe ogen heb. En geen hoogtevrees heb. Dat heb ik vast van Joris. Maar dat komt ook door al die piratenfilms die op televisie komen. Het werk van mama en Ab is heel serieus dus daar hebben ze geen piraten. Denk ik. Wel zigeuners. Die noemen ze Roma’s en Sinti’s. Daar ga ik een spreekbeurt over houden. Ze zijn niet zo beroemd als Anne Frank. Maar ook wel zielig. En soms ook niet, als ze stelen of een huis in brand steken.

Over Tante Iris vertel ik later. Daar heb ik een nieuw hoofdstuk voor nodig. Misschien wel twee of drie.

Hoofdstuk 3

“Ge moet geen telefoonboek schrijven. Daar hebben de mensen niks aan.” Ik verschiet heel hard. En ik verslik me in mijn corn flakes. Dat zijn twee dingen tegelijkertijd maar dat was niet de bedoeling. Een stukje corn flakes is langs de binnenkant in mijn neusgat geschoten. De melk drupt uit mijn neus en mijn mond. Terug in het kommetje. Een soort overgeven. Ik hoest en ik proest. Oma klopt op mijn rug. Met voorzichtige klopjes. Ik blijf wat harder hoesten dan nodig is. Dan moet ik niet verder praten. Oma geeft me een handdoek. “Hier, droogt uw gezicht af. En snut maar in den handdoek. Ik steek hem wel in ’t wasmachien.” Als oma vriendelijk doet praat ze meer dialect. Ook als ze kwaad is. Als ze gewoon is probeert ze je en jij te zeggen. Dat lukt nog niet zo goed. Ze zegt meestal ge, gij of U. Dat vind ik grappig dat zij tegen haar kleinkind U zegt. Soms toch.

Het is zaterdagmorgen. Het is een verlengd weekend. Ik logeer bij oma tot woensdag. Mama is op cursus voor haar werk. “Zal ik U een spiegeleike bakken in plaats van die zoetigheid? ’t Is sinds dat ge in Amerika zijt geweest dat gij die dingen eet. Ik versta dat niet. Voor ons is dat geen normaal eten. Er is toch niks mis met boterhammen? Zeker niet als ge nog in uwe groei zijt.” Ik knik ja maar ik heb eigenlijk geen honger meer. Ik moet de hele tijd aan haar opmerking denken. Ik doe alsof ik niet begrijp wat ze heeft gezegd. Ik weet het natuurlijk wel. Ik verstop mijn gezicht nog wat dieper in de handdoek.

Vijf minuten later zit ik voor een bord met een spiegelei. En een witte boterham waar ze de korsten heeft van afgesneden. Dat vind ik wel lief van haar. En het is lekker. Mijn oma weet dat ik dat lekker vind. “Wat staat er op uw programma deze morgen?” Ik haal mijn schouders op. Het zou normaal toneel zijn maar sinds begin van deze maand is alles stopgezet tot het begin van het nieuwe schooljaar. Ze zeggen dat Jochem, dat is onze toneel-meester, gefoefeld heeft met Yolanda. En die wordt pas vijftien in oktober, of zoiets. Ik weet niet goed wat gefoefeld betekent. Jelle zegt dat Jochem aan zijn zuster haar borsten heeft gezeten, misschien wel gelikt. En daarom wil ik het niet weten. Wie likt er nu aan borsten? Dat doen toch alleen maar baby’s. Ik vind het wel spijtig dat we nu geen toneel hebben. Ik ga dat wel missen. Ik mis het nu al.

“Bo, hebt ge mij gehoord? Geef eens antwoord.” “Ik weet het nog niet. Misschien kleuren of zo.” Het is eruit voor ik goed heb nagedacht. Ik vind kleuren eigenlijk kinderachtig maar dat zeg ik niet. Oma kleurt namelijk zelf. Ze heeft een kleurboek voor grote mensen gekocht en ze kleurt. Ze heeft het me vorige week nog laten zien. Ik denk dat ze dementeert of zoiets. Want wie doet dat nu? Kleuren? Dat is wel zielig want mijn oma is wel oud maar nog niet heel oud. “Kom eens hier. Ga eens fatsoenlijk op je prot zitten”. “Oma, dat heet een poep of een kont of een achterwerk. En Tante Iris zegt daar bibs tegen. Geen prot. Een prot is een scheet.” Oma gebruikt meer van die rare woorden. “Uw Tante Iris is een Hollandse geworden. En ge hoort dus wel wat ik zeg. Dat is goed. Ik heb je schrift gevonden. Per ongeluk.” Ik voel dat ik rood word en dat wil ik niet. Zoiets kan ik niet tegenhouden. Dat vind ik spijtig. Van dat rood worden. Ook dat ze mijn schrift heeft gevonden. Ik moet een betere verstop-plaats zoeken. “En ik heb erin gelezen.” “Dat was niet per ongeluk.” Dat floepte eruit voor ik er erg in had. “Dat is waar. Ja, da’s waar. Ge schrijft goed voor een meisje van negen.” “Bijna tien” help ik haar herinneren. Ze doet of ze me niet hoort. Dat doen grote mensen dikwijls. “Ge gebruikt veel teveel namen. Dat kunnen de mensen niet volgen. Dan kopen ze beter een telefoonboek dan staan hun nummers er tenminste nog bij. En ge hangt de vuile was buiten. Dat moogt ge niet doen.”

Ik weet niet wat ik moet antwoorden. Ik bedenk supersnel wat ik allemaal heb opgeschreven over haar. Nog niet zoveel. Denk ik. Ja, iets over Joris natuurlijk. Ze moest eens weten wat ik allemaal op kleine briefjes heb geschreven. Over haar en over haar deel van de familie. “En wat betekent dat kleine briefje waar dat ge Nonkel Mongool hebt opgeschreven?” Bijna verslik ik me voor de tweede keer. Ik kijk naar de foto van papa die op het Chinese tafeltje staat. Ik wou dat hij me kon helpen. Nu. Maar een foto kan niet helpen en in Nieuw Zeeland is het nu nacht. “Hij heet Kris, dat weet ge. En voor U: Nonkel Kris.” “Papa zegt altijd Nonkel Mongool.” Misschien zeg ik dat iets te frank, iets te rap, iets te zelfzeker. Ik denk dat de foto van papa toch een beetje heeft geholpen want oma wordt niet kwaad. Dank u papa. Dat is een geluk bij veel ongeluk. “Ik weet het. Hij is daar mee begonnen maar de mensen denken dan heel gauw iets anders als ze Mongool horen.” Ze zucht en ze wrijft over haar schort. Weer twee dingen tegelijkertijd, denk ik. Ik denk aan Nonkel Mongool die ik alleen maar van foto’s ken en van de verhalen natuurlijk. Toffe verhalen. Volgens mij dan toch. Misschien niet voor oma want zij is nog altijd katholiek.  “En dat van die pieten moet ge d’r ook uitlaten. Dat zijn vieze woorden voor een klein meisje.” Ik bijt mijn tong er bijna af. Ik zeg niets. “Hebt ge dit al aan iemand anders laten lezen?” “Nee, natuurlijk niet.” “Dat ge Anne Frank mooi vindt is heel goed van U. Charles Michel moet ge ook weglaten. ’t Is ne Waal en binnen een paar jaar kent niemand hem nog. En dat uw Amerikaanse kozijn Joop heet, vind ik ook raar. Typisch iets voor die familie.” Oma heeft die familie nog nooit gezien of gesproken. Ze is nog nooit verder geweest dan Rome. Toen heeft ze de paus gezien. Van heel ver weg, op een balkon. Of zoiets. Dat vertelt ze aan Jan en alleman. Dat was een week na die circusvoorstelling voor Joris. Zij kon toen heel goedkoop mee met een bus van de vrouwengilde. Ondanks dat ze niet had ingeschreven. Mama mocht ook mee maar die wilde niet. Of kon niet. Oma moest haar kamer wel delen met Madame Monsieur. Die heeft de paus niet gezien want ze had toen last van migraine. Oma vond dat wel zielig voor haar. Ik weet niet waarom een Joodse mevrouw de paus wilt zien. Dat moet ook eens vragen. Ik kreeg toen ze terugkwam een paternoster. In hetzelfde weekend dat andere kinderen van mijn klas hun eerste communie deden. Ik deed daar niet aan mee. Mijn mama is van haar geloof gevallen, zegt oma. Ik vind dat raar klinken. Van een ladder kan je vallen of van een stoel. Of van een dak zoals de opa van Jelle. Hij zou ook een schrift vol kunnen schrijven over zijn familie als hij dat zou willen of kunnen. Maar hij is dyslectisch. Bij toneel merk je daar niets van. Ook tijdens zijn spreekbeurt ging het heel goed.

“Wie is die Kato? Ken ik die?” Ze heeft echt al heel veel gelezen. Ik denk bijna alles. Gelukkig kan ze mijn gedachten niet lezen. Of toch niet helemaal. Hoop ik. En sommige afkortingen op de kleine briefjes snapt ze ook niet. Ook dat hoop ik.

Hoofdstuk 4

Ik heb die hele zaterdagvoormiddag in de goei-kamer gezeten. Zo heet dat bij oma, de kamer waar de televisie staat. Ik zit daar in mijn slaaponderbroek en mijn tshirt van de Rocky Mountains. Onder de fleeze van oma. Ze heeft de televisie aangezet. Dat mag normaal gesproken nooit voor het middageten. Oma is daar heel radicaal in. Dat is ze in veel dingen, vind ik. Niet die morgen. Ze kijkt mee naar Mega Mindy en naar Samson en Gert en naar de zoveelste herhaling van een K3-show. Ik heb maar niet gezegd dat ik dat allemaal al had gezien. Ik vind Mega Mindy kei belachelijk. Zo kinderachtig met boeven en slechteriken die te achterlijk zijn om hun eigen nestels te kunnen vastmaken. Opa Fonkel heeft wel een paar toffe uitvindingen, vind ik. En die commissaris Migraine is echt een sukkel. In mijn hoofd is hij de man van mevrouw Monsieur. Hij speelt veel te overdreven. Dat gelooft niemand. Dat is iets dat Jochem ons elke toneelles uitlegt. “Niet overdrijven sjoekes, gewoon doen.” 

We eten spaghetti met tomatensaus uit een blikje, hard gekookte eieren en Weense worstjes. Ik vind dat pas lekker als ik er wat citroen op mag doen. Heb ik al verteld dat ik verslaafd ben aan citroen? Zo lekker, dat kunt ge niet geloven. Op rode kool en op stoofvlees vind ik het niet lekker.

Omdat ik niet naar toneel kan gaan vraag ik of ik de toneel-fotoboeken van opa nog eens mag zien. Het mag. Oma komt naast me zitten. “Welke wil je eerst zien? Die van zijn toneelstukken of van zijn tv- en filmrollen?” “Die waar papa en nonkel Mon …” Ik verbeter me op tijd … “Nonkel Kris opstaan als elfjes.” Ze bladert snel door het boek. Een paar van die dunne bladen zijn gescheurd. En ik kan ook vuile vingerafdrukken zien. Ik denk van papa. Misschien van Joris toen hij klein was. “Hier zijn ze. Zijn ze niet om op te eten zo schoon?” Onder de foto staat in het handschrift van oma: Kris van Amsterdam – Elfje Stip en Peter van Amsterdam – Elfje Step. Papa en zijn broer hebben een wit eerste communiekleedje aan. Witte sportkousen en witte turnpantoffels. Ze hebben vleugels van gordijnstof, vastgemaakt met een touwtje aan hun pink. En een gouden, kartonnen diadeem. Ze dansen rond een fee met een puntmuts. Het heel duidelijk een jongen in meisjeskleren. “Dat was in ‘Kabouters in de stad’. Die fee is later nog burgermeester van Oudenaarde geworden. Ik kan niet zo gauw op zijn naam komen.” Ik doe alsof ik dat voor het eerst hoor en het reuze interessant vind. “Amai, burgemeester. Dat is tof.” In mijn hoofd zie ik de burgemeester van Samson. Spijtig voor Oudenaarde.

En dan wijst oma op nog meer foto’s van haar man. Mijn opa. August van Amsterdam. “Zie hier, opa als Julius Caesar. En hier, als detective en hier als Elfenkoning Oberon. Hier se, als Lucifer. Dat was één van zijn lievelingsrollen … Lucifer. Hij speelde veel heldenrollen maar hij was liever de slechterik.” Ze gaat maar door en door. “August van Amsterdam als Schipper naast God. En hier als de paus die ontvoerd was door een taxi-chauffeur in New York.” Ook de programma-boekjes zijn in het album geplakt. En vergeelde artikelen uit de krant. Soms streelt ze een foto. Misschien zijn die vieze vingers wel van oma zelf. Ik denk dat ze vergeten is dat ik naast haar zit.

“En waar is de foto van papa en nonkel Kris … “ Ik overdrijf een beetje als ik heel duidelijk ‘Kris’ zeg “waar ze het kindje Jesus naar de stal brengen?” “Maar Boke toch, dat was geen toneel. Dat was tijdens de middernachtmis.” Ze slaat een kruisje. “Zij waren toen misdienaar in Maria Onbevlekt. Die foto zit in de gewone albums.” Bij Maria Onbevlekt zit ik alweer ergens anders in mijn hoofd. Bij de moeder van Jesus in een wit kleed. Ze heeft tomatensaus gemorst op haar kleed. En Jozef die daarmee moet lachen. En Jesus met een half opgesabbeld Weens worstje in zijn mond. “Ne schone tijd, mijn twee jongens, misdienaar. Kris en Peter.” Kristus en Petrus – denk ik in mijn hoofd. En ik neem me voor om een grote K en een grote P op een klein briefje te schrijven met een tekening van een kerk. Of een kruisje.

“Waar zit ge met uw gedachten?” Dat kan ik natuurlijk niet zeggen dus ik zeg dat ik graag iets wil opschrijven op een klein briefje. “Wat dan?” “Iets over onze poes.” Dat mag. Oef. Gered.

Hoofdstuk 5

Ik ben een beetje in paniek. Mijn Amerikaanse kwart-oom Joop van dertien komt overmorgen bij ons logeren. Misschien wel voor lange tijd. Dat heet dan niet meer logeren maar wonen. Ik moet eens uitzoeken na hoeveel dagen logeren in wonen veranderd. Ik denk na drie weken of zo.

Mama kreeg een lange email van granddady uit Amerika. Ze heeft hem uitgeprint. Voor Ab, denk ik. Ik heb hem een beetje gelezen. Dat weet ze niet. Veel was in het Engels. Ik verstond niet alles. Mama heeft het me wel verteld. Natuurlijk. Ze moest wel. Een zus van granny Beth woont in Florida en die is heel erg ziek en nu gaat granny daar naar toe om te helpen. En Sydney en Florida zijn heel ver weg van elkaar. Nog verder dan van Noorwegen naar Spanje. Dus ze kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn. En nu dachten ze dat het een goed idee was dat Joop bij ons of bij Tante Iris komt logeren. Voor de zomervakantie. Maar misschien wel tot Christmas. Or next year. Dat versta ik wel. Jammer genoeg. Of for the time being. Dat versta ik niet. Ik haat kerstmis. En die email.

En mama heeft ja gezegd. Na rijp overleg met haar zus, zegt ze. En het is goed voor mijn Engels. Zegt ze. Ik zou dat liever in Nieuw Zeeland gaan leren. Dat heb ik natuurlijk niet gezegd. En Joop kan gemakkelijker Vlaams leren dan het Hollands van zijn neven. Ik vind dat een stomme reden. Waar drie jongens wonen kan er gemakkelijk een vierde jongen bij. Vind ik. Zeker met zo’n Hollandse naam als Joop. Veel gemakkelijker dan bij een meisje met een dode half-broer van een andere moeder. Als het mij uitkomt kan ik daar gemakkelijk zielig over doen.

Waarom gaat die sukkel niet bij Uncle Bob wonen? Of bij Uncle Rob? Dan kan hij Indiaans leren. Ja toch? ’t Is toch een Amerikaan of niet soms? In mijn hoofd denk ik dan dat ik zelf ook wel Indiaans wil leren. Van die rookwolkjes. Met een deken boven een kampvuur. Uch uch … vliegtuig neergestort … spijtig … uch uch. See you.

Ik moest notabene mee naar Ikea om van alles te kopen. Voor Joop. Voor het naaikamertje. Dat wordt nu zijn kamer. Een bed, een bureautje en ik mocht een poster uitzoeken. En twee overtrekken voor zijn dekbed. Ik heb iets van Spiderman gekozen. Die heeft hij in Amerika ook. Dan voelt hij zich meteen thuis. In mijn hoofd moet ik daar wel om lachen. Ik wou dat ik een poster van Frozen of Cinderella had durven kiezen. Of van Bambi. Frozen vond ik eigenlijk wel een mooi film. Ook zielig. Ik heb dat nog aan niemand toegegeven. Mama vond mijn keuze van een Batman-dons en raceauto’s niet zo’n goed idee. Ze koos zelf voor iets blauw en iets groen. Zonder tekeningen. Gelukkig geen rood. Dan hoef ik daar tenminste niet jaloers op te zijn.

’s Middags moet ik een tekening maken. Voor als we op het vliegveld Joop ophalen. Tante Iris heeft beloofd dat ze ook komt. Met alle drie de jongens. Zij maken spandoeken met Engelse teksten. Oom Wilbert komt niet mee. Die kan nooit weg in verband met zijn werk voor de radio. Of de televisie. Dat weet ik niet.

“Mama, heb je het al aan oma verteld?” “Wat schat?” “Van Joop.” “Nee. Ik dacht dat jij dat wel had gedaan.” “Nee.” Ik probeer een tekening te maken van de auto van Uncle Rocky. Die vindt Joop amazing. Dat weet ik nog. Ik dacht eerst dat amazing iets was over meezingen want granny Beth en Auntie Rose zingen in het kerkkoor van Sydney, Montana. “Denk jij dat oma het tof vindt dat Joop bij ons komt wonen?” “Logeren schat. Ja, dat denk ik wel.” “Ik denk het niet. Oma spreekt geen Engels.” “Oma kan met handen en voeten uitleggen wat ze wilt.” Ja, dat is waar. “En zo dikwijls zal zij hem wel niet zien.” “En als jij weer op cursus moet? Waar gaat Joop dan naartoe? “Dat zien we dan wel weer.” Ik doe een dappere poging om stoere wielen te tekenen. “Is dat een watermolen uit de toekomst?” “Nee mama, dat is de auto van Uncle Rocky.”

Eindelijk is het vier uur geweest. Dan mag mijn tablet aan. Of mijn gsm. Niet allebei tegelijkertijd als ik thuis ben. En ook niet als de televisie aanstaat. Mama zegt dat Ab die regels ook heeft ingevoerd voor Amina en Aisha. Ik ben benieuwd of kwart-oompje Joop dat ook moet doen. Het is mama’s half-broer. Waarschijnlijk niet. Dan is er toch nog iets goeds aan zijn komst. Denk ik. Ik kijk stiekem op de facebook-pagina van Yolanda. Jelle heeft haar wachtwoord eens verraden tijdens een toneelstukje. Ik was een strenge ondervrager. Hij was een computerkraker. Ik vroeg toen zijn wachtwoord. Hij zei: “Kato”. Ik geloofde hem niet. Toen zei hij vlug: “BlackBeauty06″. Thuis heb ik dat op mijn tablet ingevoerd. Uitgeprobeerd. Er staan hartjes en veel foto’s van paarden. En van Justin Bieber. Ze heeft niets nieuws meer geschreven sinds dat gefoeffel en het einde van de toneellessen. Jochem is nog wel haar vriend. Op facebook. Ik moet nog twee jaar wachten voor ik van mama op facebook mag. Bij oma ben ik dikwijls op de grote computer zonder dat ze dat weet. Ik weet hoe je geschiedenis moet wissen. Kei gemakkelijk. Op de computer. In het echt niet. Daarom komt Joop uit Sydney, Montana. Familie-geschiedenis. Dat kan ik niet wissen. Dat vind ik spijtig. Nee, SPIJTIG met hoofdletters.

Hoofdstuk 6

Ik ben opgewonden. Ik kan bijna niet stil blijven zitten. Van de grote goesting en van de zenuwen. Wij gaan naar Quidam, Amsterdam en naar Burgerdam. Allemaal op één dag. Nou ja, eigenlijk op drie dagen. En naar Het Achterhuis van Anne Frank.

Het komt door Ab. Dat vind ik tof van hem. Mama moet weer op cursus. Ze hoorde dat onderweg naar het vliegveld. Een collega belde haar daarover op en omdat we in de auto zaten kon ik meeluisteren over de speakers. Ze zei dat ze onderweg was naar Zaventem om een neefje op te halen die uit Amerika aankomt. Helemaal in z’n eentje. Ja, pas dertien en dan toch al zo’n grote reis. Bla bla bla. Ze zou terugbellen beloofde ze. Ik vroeg waarom ze een neefje zei en niet een half broer. Dat vond mama veel te ingewikkeld om uit te leggen aan een collega. Of zoiets. Ik wist niet dat rechters mogen liegen. Mama’s wel. Dat weet ik.

Tante Iris en mijn neven zaten al op ons te wachten. Zij hadden alle drie een tshirt aan met “Welcome Joop” en een Amerikaanse en een Nederlandse vlag. Stom vind ik dat. Van die vlaggen. Ik zie ook een opgerolde spandoek liggen en ballonnen met confetti erin. Zij kennen Joop van hun reis twee jaar geleden. Mama zegt dat ik iedereen drie kussen moet geven. Pieter Jan moet zich diep bukken. Ik ga op mijn tenen staan. Hij is bijna twee meter lang. “Nu al groter dan zijn vader en hij moet nog zeventien worden.” zegt Tante Iris. “Nog negentien dagen Mam”. Kevin en Bas zijn gelukkig niet zo groot. Ik zie dat Bas rode vlekken in zijn hals heeft gekregen. En daar kwam Ab aangelopen. Niemand had hem verwacht. Mama reageert raar. Alsof ze verlegen is voor haar eigen vriend en voor haar eigen familie. Mijn neven hadden Ab nog nooit ontmoet. “Dag meneer.” “Zeg maar Ab.” Tante Iris doet wel erg overdreven tegen Ab. “Bo, ik heb een enveloppe voor jou.” Ab neemt me een beetje apart. Ik zie vraagtekens in de ogen van mama.  “Met een verrassing. Je mag die enveloppe pas openmaken als Joop zijn enveloppe ook openmaakt. Afgesproken? Het is namelijk dezelfde verrassing.”

Daar sta ik dan. Met een donkerblauwe enveloppe in mijn handen. Nu al doen ze of Joop mijn broer is. Of zoiets. I hate it, Dude. Zie je wel. Ik kan al lelijke woorden bedenken in het Engels. Een enveloppe met een zon erop. Ik brand van nieuwsgierigheid. Kevin plaagt me. Dat is typisch voor Kevin. “Hartstikke nieuwsgierig Aagje”. Ik weet niet wie Aagje is. Ik haal mijn schouders op. Cool blijven, denk ik.

Het wordt steeds drukker in de aankomsthal. Ik zie supporters. Ik weet niet van welke sport. Ze maken veel herrie. Met toeters en spandoeken. Ik zie ook twee televisiecamera’s. Allebei gedragen door een vrouw. Dat vind ik tof. Ik dacht altijd dat alleen mannen dat deden. Goed om te weten, denk ik. En dan gaan de schuifdeuren open. Er wordt getoeterd, gescandeerd en moe uitziende jongens in trainingspakken komen met bloemen aangelopen. Ze hebben allemaal een gouden medaille om hun hals hangen. Ze worden bedolven onder de gelukwensen. “Het is het gouden hockey-team van België” hoor ik Pieter Jan uitleggen aan zijn broers. “Ze komen terug van de wereldkampioenschappen in Californië.” Iedereen kijkt naar dit tafereel. Als ze eindelijk een beetje doorschuiven staat er een eenzame jongen met twee grote koffers op een karretje. Met een spuuglelijk jasje en een veel te grote spijkerbroek. En een honkbal-pet. Hij kijkt heel ongelukkig. Hij heeft een doorzichtig plastic tasje rond zijn nek hangen. “Joop Vermont. Sydney, Montana” staat erop geprint. En een nummer. Ik denk een telefoonnummer. Hij is kleiner en dikker dan ik me herinnerde. Ik ben de enige die naar hem kijkt. De rest is nog druk bezig met de sporters en hun gouden medailles. “Hi quarter uncle, welcome in Belgium.” zeg ik. Meer tegen mezelf dan tegen hem. En dan krijgt mama hem ook in de gaten. En Tante Iris. Mijn neven zijn te laat met hun spandoek en de ballonnen. Dat slaat nu nergens meer op.

We gaan samen naar een rustig plekje. Kevin stelt voor om een hamburger te eten. “Dat is hartstikke gaaf voor Joop. Dan voelt hij zich meteen thuis.” Ik zie mama naar Ab kijken. Hij knikt. En mama zegt “All right. Let’s go.” Pieter Jan duwt het karretje met de bagage. Tante Iris vraagt hoe de reis geweest is. “Great” is het enige wat hij kan antwoorden. Ik geloof er niets van. Als we allemaal aan onze hamburger zitten geeft Ab de enveloppe aan Joop. “It’s a present Joop. To welcome you in Belgium and in Holland. Just open it later, in the car. On your way home. Your new home. I’ll see you soon. I have to go back to my work. Enjoy your time with them. With us.” Ik vraag stilletjes aan Pieter Jan wat Ab heeft gezegd. Joop mag het pas in de auto openmaken. Zucht. Ik vrees dat die muffin in de auto meteen in slaap sukkelt. Ik vind Ab iets minder tof dan een half uur geleden.

Maar nu is dat helemaal anders. Het is namelijk een kampeerweekend. Twee nachten kamperen in Burgerdam, naar een voorstelling van Cirque du Soleil en naar het Anne Frankhuis in Amsterdam. Ab heeft het precies gepland in het weekend dat mama op cursus moet. De tent staat. Amina, Aisha en ik slapen aan de linkerkant en Ab en Joop slapen aan de rechterkant. Maar eerst … naar Amsterdam. Voor het eerst in mijn leven. Soms zit het mee. Soms zit het tegen.

Wordt vervolgd

 

4 gedachten over “Boris”

Plaats een reactie